In den beginne was er… het ijsje. Onschuldig en verfrissend. Twee bollen vanille en eentje mokka alsjeblieft. Mooi naast elkaar tussen twee ‘galetjes’. Likken maar, heerlijk, bij die tropische temperaturen van eind augustus. Tot het tijd werd de druipende ijsmassa een beetje onder controle te krijgen door een beet te wagen in het immer knisperende koekje en één van mijn snijtanden het met een zacht krakend geluidje begaf. Ik leek even wel een zevenjarige die net zijn eerste melktandje wisselt. Waar bleef ze nu, de tandenfee? Gelukkig bleef alles nog min of meer op zijn plaats zitten, gevolg van het feit dat ik jaren geleden net die tand al eens door een kroon had moeten laten vervangen. Maar het geheel wankelde nu heel angstaanjagend, als een toren die op instorten stond.
Vervolgens was er de tandarts, een dag later. Hij had zomerdienst, want wie werkt er nu in de namiddag bij deze temperaturen? Voor dag en dauw op dus. Het beloofde weer zo’n warme augustusdag te worden. ‘Hier even met je vinger drukken, dan maken we een fotootje’, zei hij. Het verdict viel net anderhalve minuut later: ‘de wortel is gebroken, moet getrokken worden en dan zetten we als de wonde een beetje geheeld is een brugje’. Klaar en duidelijk. Maar zo’n tandextractie is blijkbaar specialistenwerk. Dat vergt een orthodontist en, zoals ik gevreesd had, bleken alle hokjes in de kalender van die man volgeboekt… ‘tot begin september, meneer’. Of er niet af en toe een afspraak gecancelled werd? Of ik dat vrijgekomen tijdslotje dan mocht invullen? Dat mocht. Ze zouden me bellen. En dat deden ze. Drie uur later al. Ik was van harte welkom. Met lichtjes bevende knieën ging ik op consult.
Toen kwam het betere snij- en verstelwerk. Na de spreekwoordelijke twee ‘kleine prikjes’ uiteraard. De tandwortel werd vakkundig verwijderd, de wonde ontsmet en gedicht, de vrijgekomen ruimte opgevuld met… Ja, waarmee? Maar een kwartiertje later was de klus geklaard en mocht ik met mijn nog totaal ongevoelige bovenlip en neuspunt terug naar de thuisbasis… Waar ik de schade inspecteerde. En schrok. De man in de spiegel grijnsde me kwaadaardig aan. Een beetje zoals de Guy Verhofstadt op de Humocover jaren geleden nadat ik in zijn gebit een tand voor de grap met een zwarte viltstift had bewerkt. De lach bevroor me op het gelaat. De goden wreken zich! Altijd!
En nu is er dus… het zwarte gat. Pal van voor in mijn mond. Als ik de vrijgekomen ruimte met mijn tong aftast, lijkt het dat er daar een heuse tunnel is ontstaan. Een krater. Een spelonk. Natuurlijk heeft ieder nadeel zijn voordeel: ik kan nu zonder probleem het rietje van mijn gin-tonic letterlijk dóór mijn tanden steken en alternatief uit een colaflesje drinken is ook al geen probleem. Je giet het letterlijk door het nieuwe kanaal naar binnen. Toegegeven, het zijn maar armtierige circusnummers die alleen mijn kleinkinderen kortstondig kunnen amuseren. Voor het overige is de nieuwe situatie vooral irriterend. Naast de zeurderige pijn (de wonde herstelt zich voelbaar), bemoeilijkt de nieuwe situatie immers vooral mijn spreken. Vijf fladderende vlinders vliegen vrolijk voorbij. Dat zinnetje komt er niet meer ongeschonden uit. Samen ’s ochtends sinaasappelsap slurpen? Evenmin. Blijkbaar hebben al mijn fricatieven last van de collateral damage die mijn gebit heeft opgelopen. Ook ‘droog’ spreken lijkt een hele opgave geworden. En soms voel ik merkbaar een zacht briesje als ik mijn mond opendoe. Misschien zou alleen mijn immer vrolijke lerares Spaans tevreden zijn met de nieuwe situatie: ‘Alle te lispelen s’en perfect! Muy bien!’
Wat er nog gaat komen? Ik hoop maar dat mijn tandarts (mijn vriénd, echt, al zag ik dat niet altijd zo) er binnen enkele dagen in slaagt een brug te slaan over de Gorges du Verdon in mijn mond. Zodat de vijf fladderende vlinders weer onbekommerd kunnen rondfladderen en ook het sinaassapslurpen ’s morgens geen probleem meer is… En, misschien nog beter, dat ik dit hele verhaal niet meer tot in den treure hoef te vertellen als iemand me weer eens monsterend aankijkt en vraagt: ‘Wat nu, jong? Slaag gehad?’