Een bezoek aan mijn kapper is altijd een beetje feest. Ik vertoef graag in zijn salon. Een herensalon, gentlemen only. Niet alleen immers gloort aan de horizon de fashionable look die zijn ingrepen met schaar en tondeuse me zullen bezorgen, maar je leert er ook telkens wat bij. De andere klanten houden immers niet op – altijd in pseudohumoristische stijl – zich kritisch uit te laten over zowat alles wat er reilt en zeilt op de plaats waar ik woon. Bij mijn kapper hou je de vinger aan de kloppende pols van onze buurt. Nu is mijn kapper zeker geen echte Figaro. Als zijn salon meer dan drie klanten telt, voert hij nooit het hoge woord. Nooit debiteert hij zijn grote gelijk. Hij heeft heel goed begrepen dat je als middenstander de klant nooit tegen de haren in mag strijken. Meestal dus luistert hij toe, antwoordt vaak enkel met een instemmend of afkeurend gegrom, met een bevestigend knikje. Of glimlachend met een oneliner die bewijst dat hij toch goed op de hoogte is. Meestal hoor ik hem echter hardop denken: wat kunnen die klanten toch zeuren…
Gisteren was het een beetje anders. Er was niemand in zijn salon en ik mocht onmiddellijk de stoel in. Terwijl hij me met het sacrale gewaad van het haarsnijdersgild bekleedde, vroeg ik: ‘Kalme dag vandaag?’ – ‘Veel te koud,’ bromde hij. ‘Met dit weer komen ze niet buiten…’ Ik begreep dat hij de oudjes uit de appartementsblokken in de buurt bedoelde. Tot mijn verbazing barstte hij toen zelf los, bracht zelf het ene na het andere gespreksthema aan en ik besefte dat er duidelijk een erwt onder zijn matras moest gelegen hebben, de voorbije nacht. Een halfuur lang bespraken we de vlucht der dingen in de wereld van vandaag bij min vijf graden celsius. Dat we bij deze pooltemperaturen onze houtkachel niet meer mochten aansteken ’s avonds. ‘Zouden ze binnenkort een houtvuurpolitie in het leven roepen?’ Dat ze uitgerekend op Valentijnsdag, ‘de dag dat alles liefde is, toch?’, in de States zo nodig een groep schoolkinderen moesten neerknallen. (Hier klopte de chronologie niet helemaal, maar wel de pertinente slotvraag: ‘Zie jij je als meester ’s morgens voor je naar de school gaat, vragen: ‘Fien, heb je mijn colt .25 en mijn brooddoos in mijn boekentas gedaan?’) We bespraken hoe het nu verder moest met de wegenwerken in de buurt, die al maanden aansleepten. We berekenden de kansen die Racing Genk nog had om de play-offs te halen en lachten ook (terwijl hij me meteen brede zwaai van het knipseldoek bevrijdde) met een nieuwe trend om pony’s op te leiden als blindengeleidehond (‘Was eergisteren op televisie, een pony in de supermarkt. Man toch!’).
Gelouterd ging ik na afrekening en zijn slotgroet (‘Prettige dag nog. Tot de volgende’.) weer naar huis, de muts diep over de oren getrokken, want de schrale oostenwind snerpte nog als voorheen. Ik voelde me blij en opgewekt. We hadden het weer eens kunnen en mogen zeggen. Ik hoopte dat ook mijn Figaro zich op deze dag-met-te-weinig-klanten weer een beetje opgeruimder voelde. Ook bedacht ik dat acties als ‘Dertig dagen zonder zagen’ (gelukkig al voorbij) en ‘Tournée minérale’ (eindelijk ook weer naar zijn einde lopend) hun doel voorbijschieten. Uiteindelijk veroorzaken zij alleen maar een blokkering van de uitlaatklep die we allemaal van tijd tot tijd nodig hebben om ons staande te houden in dit leven.
Immers, als we van tijd tot tijd niet meer eens mogen zeuren en zagen, of af en toe eens een flink glas drinken, dan wordt – vrees ik – de erwt onder onze matras ’s nachts, als we alleen bij onszelf zijn, onverdraaglijk groot.